Categoriearchief: Korte verhalen

Thuis

“Na een ruimtemissie van zevenhonderdnegenendertig dagen is de Chang‘e 19 teruggekeerd naar onze vertrouwde rode planeet.

Bijzonder is dat er aan boord nog slechts een van de originele bemanningsleden is, Captain A. Hang van Marskolonie 12 – sector G.

Biomedicus Ping en eerste officier Yu Kwa zijn op aarde achtergebleven ivm ondersteuning en verder onderzoek naar de meest recente uitbraak van het HiwiGo-agan virus.

De twee nieuwelingen van de aarde, co-piloot L. Xi uit Wuhan en boordwerktuigkundige Y. Lee uit Xiamen, zullen na de verplichte acclimatiseringsperiode van anderhalf jaar naar huis terugkeren.”

Ik klik mijn telegedachtenscherm uit.

Ik heb mama’s hand vast, hier in de ontvangstkoepel achter het strakgespannen lint in de ons aangewezen zone. Op de grond staat in gele verf FAMILIE geschreven.

Het is druk en ik zie vooral veel broekspijpen en ruggen van de journalisten voor ons. Ze duwen en trekken en laten hun 4D-camera’s zoemen.

Wachten duurt lang, maar die paar minuten houd ik nog wel vol hoor. Ik wacht immers al een kwart leven op je.

Wat is er veel gebeurd in de tijd dat je weg was. Leuke, mooie, maar ook verdrietige dingen. Gek, het leven hier ging gewoon door zonder jou.

Ik ging van groep twee naar groep drie en ik zit nu al in vier.

Ik heb laatst de kleurwedstrijd gewonnen. De tekening hangt thuis op de koelkast.

Oma Suki ging dood, dat was wel naar. Op de begrafenis heb ik veel te veel sushi gegeten.

Ding Zhuo won drie gouden medailles bij de Kolonische Spelen, waaronder de honderd meter zonder helm buiten de koepel. Wat een held!

Yangshe kreeg wel zes jongen. Ik kon het niet geloven. Mama zei dat dat heel normaal was voor een nerts.

Yip heeft verkering met een nieuw vriendje. Ik ben zijn naam vergeten maar dat is niet erg. Meestal blijven ze toch niet lang.

Ik heb zwemdiploma A gehaald.

Mama heeft een nieuwe transportmobiel gekocht, een knalgroene. Hij zoeft fijn.

De journalisten wijken uiteen en plotseling sta je voor me.

Wat zie je er stoer uit in jouw astronautenpak. Op het embleem met de Chinese- en Marsvlag op je borst zit mijn geluksknoop vastgepind, die ik je gaf toen je wegging.

Ik wurm me onder het lint door.

“Knuffel me maar niet ….”

Ik vlieg je om de hals en bedelf je onder een miljoen kusjes die ik zo lang opgespaard heb. Je stoppelbaard kriebelt maar dat vind ik niet erg.

“…. ik ben een beetje verkouden.”

Fijn dat je weer veilig thuis bent pap. Ik heb je zo gemist.

Kerst in Coronatijd

‘App jij…?’  

Vermoeid prevelt hij zijn woorden voor zich uit, maar ze gaan verloren in de nimmer aflatende wind. Hij is wat achterop geraakt.

Niet verwonderlijk, zijn twee reisgenoten zijn samen net zo oud als hij. Ze sjokken in het mulle zand voor hem uit, op gepaste afstand zoals het hoort.

Een warme windvlaag doet hem wankelen.

Hij grijpt de teugel van zijn kameel steviger beet. Het beest reageert onmiddellijk en trekt zijn kop terug. Hij wordt daardoor meegetrokken en valt achterover in het zand.

Zijn schreeuw gaat half verloren in de doek voor zijn mond.

Even later ligt hij op zijn rug en denkt hij aan zijn familie die hij thuis achterliet.

De kleine Muchar en zijn lieve Machajla.

Wat zouden zij nu doen? Kunnen ze nog dadels en vijgen plukken op het land? Mogen ze hun waar nog verkopen op de markt of is dat nu ook al verboden?

Hij mist hun verhalen bij het haardvuur met Machajla dicht tegen hem aan. De zoete geur van haar huid. Muchar knikkebollend aan zijn voeten. 

Komen de vriendjes van Bechola nog spelen?

Wordt er nog les gegeven in het dorpshuis? De oude Yehudi had hij de laatste tijd immers niet meer buiten gezien.

De wekelijkse dorpsviering lijkt een herinnering uit een ver verleden.

‘Gaat het?’

Hij kijkt de toegesnelde en voor hem knielende jongeling in de ogen. De rest van zijn gezicht is verborgen achter de sluier van zijn tulband.

‘Caspar, app jij enig idee hoe ver het nog is?’ mompelt hij opnieuw. Zijn Ethiopische accent is onmiskenbaar.

‘Het is niet ver meer. Daar, achter die heuvels.’

Hij pakt de lange wandelstok van de oude man voorzichtig aan de onderkant beet en reikt hem die aan. 

’Kom overeind Balthasar.’

Schuin achter Caspar’s hoofd ziet Balthasar plots hun felle ster tussen de schimmige wolkenflarden die voorbijdrijven en hij hervindt kracht.

Dit baken leidt hen tot God mag weten welke bestemming, drijft hen voort en geeft hoop in deze donkere dagen. 

Hij trekt zich op aan zijn stok en gaat zitten.

‘Twijfel jij nooit, Caspar?’ 

Hij ziet hoe de ogen van de jongeman zich vernauwen terwijl tegelijkertijd zijn wenkbrauwen omhoog gaan. 

‘Dat jij, de wijste van ons drieën, mij deze vraag stelt betekent veel voor me. In deze huidige tijd waar niets is wat het lijkt denk ik vaak hoe het kortgeleden was in mijn kindertijd. Alles was zo anders toen, onbezonnen. Geen verantwoording, geen onzekerheden. Slechts spelen, kletsen rond de waterput met mijn vrienden en ‘s avonds binnen aanschuiven voor een warme maaltijd met de hele familie. Het borrelen van de waterpijpen van mijn ooms. De bulderende lach van vader. Met mijn broers en zussen allemaal samen in het grote bed en moeder die ons in slaapt zingt. Vaste waarden en rituelen, daar hecht ik aan. Zij waren mijn houvast, maar nu? Ik weet het niet Balthasar, het is moeilijk.’

Achter hem de zware stem van Melchior. ‘We moeten gaan.’

Zwijgend trekt de karavaan verder. Ergens in de verte blaft een hond.

Macht

Ik voel mijn linkerbeen warm worden en kijk omlaag.                                                                                   De vlek in mijn satijnen broek wordt groter. Mijn besmeurde mantel kan dit niet verhullen.                                                             De vier mannen voor me stoten elkaar aan, wijzen en lachen.                                                       ‘Dokken, pissebed’, bijt de gebochelde van de groep me toe en hij grijnst zijn zwarte tanden bloot.                                                  Hij knikt en als antwoord strijkt de reus naast hem met zijn knokige hand over het lemmet van zijn mes. Zijn enorme voeten onbeweeglijk in de modderige plas in dit achterafsteegje van dit godverlaten oord.                                                                                                    Waarom zijn we niet bij het behaaglijke haardvuur van de herberg Het Witte Paard gebleven zoals we afgesproken hadden? De abt heeft ons immers op het hart gedrukt onze queeste te vervullen.                                                                                                                                                                        Helaas, het vlees is zwak. Mijn kwabbige armen zijn er het levende bewijs van. Levend. Hoe lang nog?                                                                                                                                               Mijn medereiziger Anselmo maakt zich zo onzichtbaar mogelijk en schuifelt langzaam van me weg. Ze keuren hem echter geen blik waardig.
Wie zou ook vermoeden dat zo’n oude bedelmonnik achttien zilveren dukaten onder zijn kledij verstopt heeft.
De ogen van de roofdieren blijven gefixeerd op hun volgevreten volgende slachtoffer.                                                                   ‘Grijp hem!’                                                                                                                                                                        Dit zijn de laatste woorden die ik ooit zal horen, daar ben ik van overtuigd.
Plotseling stapt vanuit de schaduw een gestalte in een zwarte mantel met getrokken zwaard naar voren.